Uitspraak HvJEU inbreukprocedure legesheffing Turkse onderdanen
29/04/2010
Het Hof van Justitie EU heeft uitspraak gedaan op het op 16 februari 2007 door de Europese Commissie aanhangig gemaakte beroep tegen Nederland waarin de Commissie stelde dat de legestarieven die door Nederland sedert 1994 worden geëist van Turkse onderdanen voor verblijfsvergunningen, in strijd zijn met de standstill- en nondiscriminatiebepalingen van de Associatieovereenkomst, het Aanvullend Protocol en Besluit 1/80.
Het Hof had in oktober 2008 de behandeling van de zaak geschorst tot de uitspraak van het arrest van 17 september 2009 in de zaak Sahin (JV 2009/402, ve09001278).
Het Hof concludeert in het arrest van 29 april 2010 (ve10000639) dat de standstillbepalingen in art. 41, lid 1, Aanvullend Protocol en in art. 13 Besluit 1/80 vanaf de inwerkingtreding van deze bepalingen van toepassing zijn op alle leges die van Turkse staatsburgers worden geëist voor de afgifte van een verblijfsvergunning inzake een eerste toelating of voor de verlenging van een dergelijke vergunning.
In het arrest Sahin is geconcludeerd dat een legesregeling als daar aan de orde een ingevolge art. 13 Besluit 1/80 verboden beperking is, aangezien daarbij voor de behandeling van een aanvraag verlening of verlenging van een verblijfsvergunning van Turkse staatsburgers op wie art. 13 van toepassing is, een legesbedrag wordt geëist dat onevenredig is aan het bedrag dat in vergelijkbare omstandigheden wordt gevraagd van burgers van de Unie.
Hiermee moet rekening worden gehouden in deze zaak, die betrekking heeft op alle leges die sinds 1994 van Turkse staatsburgers zijn geëist voor de verlening en verlenging van verblijfsvergunningen, zoals die met name zijn gewijzigd in 2002, 2003 en 2005. Het verschil tussen de legesbedragen voor Turkse staatsburgers en voor burgers van de Unie is in 2003 en 2005 nog groter geworden dan in 2002, het jaar dat aan de orde was in de zaak Sahin. Bovendien heeft het beroep niet alleen betrekking op Turkse staatsburgers die werknemer zijn, zoals in de zaak Sahin, maar ook op personen die gebruik willen maken van de vrijheid van vestiging of van het vrij verrichten van diensten krachtens de Associatieovereenkomst.
Nederlanden kan het verschil tussen de legesbedragen niet rechtvaardigen o.g.v. de omstandigheid dat Turkse staatsburgers niet op even volledige wijze als burgers van de Unie in aanmerking komen voor het vrije verkeer van werknemers, de vrije vestiging of het vrije verrichten van diensten in de Unie. De Commissie beroept zich terecht op de non-discriminatiebepalingen (art. 9 Associatieovereenkomst en art. 10 Besluit 1/80) en op art. 59 Aanvullend Protocol om na te gaan of de litigieuze leges de situatie van de Turkse staatsburgers niet op een met de standstillbepalingen strijdige wijze verslechterden in vergelijking met de situatie van burgers van de Unie.
Niet kan worden uitgesloten dat van Turkse staatsburgers geëiste leges die enigszins hoger zijn dan de leges die burgers van de Unie verschuldigd zijn voor de afgifte van soortgelijke documenten, in bepaalde bijzondere gevallen geacht kunnen worden evenredig te zijn. De bedragen variëren echter en het laagste bedrag is meer dan twee derde hoger dan de leges die van burgers van de Unie worden geëist. Een dergelijk verschil is niet gering en de litigieuze leges zijn dan ook in hun geheel onevenredig.
Hieruit volgt dat Nederland, door voor de afgifte van verblijfsvergunningen een stelsel in te voeren en te handhaven van leges die onevenredig zijn aan de leges die van burgers van de lidstaten worden geëist voor de afgifte van soortgelijke documenten, en door dit stelsel toe te passen op Turkse staatsburgers die verblijfsrecht in Nederland hebben o.g.v. de Associatieovereenkomst, het Aanvullend Protocol of Besluit 1/80, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens art. 9 Associatieovereenkomst, art. 41, lid 1, Aanvullend Protocol en de artt. 10, lid 1, en 13 Besluit 1/80. [wv]